Banjo, snaarinstrument van Afrikaanse oorsprong, dat in de 19e eeuw door slaven in de Verenigde Staten populair werd gemaakt en vervolgens naar Europa werd geëxporteerd. Verscheidene Afrikaanse snaarinstrumenten hebben soortgelijke namen-bijv. bania, banju. De banjo heeft een tamboerijnachtig lichaam met een hoepel en een schroef die de vellum buik aan het frame bevestigen. Schroefspanners worden gebruikt om de spanning van de buik te variëren. De snaren lopen over een viool-achtige, of druk, brug en zijn vastgemaakt aan een staartstuk. In de jaren 1890 werden frets aan de lange hals toegevoegd, en een machinekop met schroeven verving de stemknoppen.
De vroegste banjo’s hadden vier darmsnaren; later werden vijf tot negen metalen snaren gebruikt. De standaard banjo heeft vijf metalen snaren. Vier daarvan zijn gestemd vanaf de kop, meestal op C′-G′-B′-D″ naar boven vanaf (genoteerd) midden C. Voorafgaand aan de C-snaar is de chanterelle (drone, of duim), een kortere snaar die is bevestigd aan een schroef halverwege in de banjohals. Deze is gestemd op de (genoteerde) tweede G boven de middelste C. De werkelijke toonhoogte is een octaaf lager dan genoteerd.
Varianten van de standaard banjo zijn er in overvloed. Banjo’s die met een plectrum (plectrum) in plaats van met de vingers worden bespeeld, missen de chanterelle. Bij een zither banjo hangt het vellum in een resonator die het geluid naar voren werpt; de chanterelle, gestemd vanaf het hoofd, gaat onder de toets door om bij de vijfde fret tevoorschijn te komen. De banjo wordt veel gespeeld in de Amerikaanse volksmuziek en is ook gebruikt in jazz-ensembles.