Samenvatting
Nu Descartes een stukje zekere kennis heeft gevonden – namelijk dat hij bestaat als een denkend ding – begint hij rond te kijken naar meer van deze vanzelfsprekende waarheden. Hij ontdekt dat hij er heel wat heeft, waaronder vooral de waarheden van de wiskunde en de logica, en hij is optimistisch over zijn kansen om een systeem van zekere kennis te ontwikkelen. Dan realiseert hij zich een kink in de kabel van zijn plan. Deze heldere en duidelijke waarnemingen zijn slechts onweerlegbaar zolang hij er aandacht aan besteedt. Zodra zij uit het bewustzijn verdwijnen, kan de twijfel weer binnensluipen. Hij kan zich opnieuw beginnen af te vragen of het een kwade demon was die hem ertoe bracht te geloven in de zekerheid van deze waarheden. Plotseling ziet het er niet al te rooskleurig uit voor zijn systeem van zekere kennis; als hij elke waarheid voortdurend voor ogen moet houden, dan kan hij niet verwachten veel vooruitgang te boeken bij het ontrafelen van de feiten van de natuur.
Descartes’ oplossing is God in het beeld te brengen. Door te bewijzen dat God de oorzaak is van onze heldere en duidelijke waarneming, en dat God bovendien in alle opzichten volmaakt is en dus geen bedrieger, zal hij in staat zijn blijvende zekerheid te verkrijgen voor heldere en duidelijke waarnemingen. Hij probeert dus te bewijzen dat God bestaat.
Descartes geeft tenminste twee argumenten voor het bestaan van God. Het eerste, te vinden in I.14, is een versie van het ontologische argument voor het bestaan van God. Descartes’ ontologisch argument gaat als volgt: (1) ons idee van God is van een volmaakt wezen, (2) het is volmaakter te bestaan dan niet te bestaan, (3) daarom moet God bestaan.
Het tweede argument dat Descartes voor deze conclusie geeft, is veel complexer. Dit argument berust op het onderscheid tussen twee soorten werkelijkheid. De formele werkelijkheid is de werkelijkheid die iets heeft op grond van het feit dat het bestaat. Het is de gewone, tuin-variëteit werkelijkheid. Formele werkelijkheid is er in drie gradaties: oneindig, eindig, en modus. God is het enige bestaande ding met een oneindige formele werkelijkheid. Substanties hebben allemaal een eindige formele werkelijkheid. Modi tenslotte hebben een modale formele werkelijkheid. Een idee, voor zover het beschouwd wordt als een voorkomend stukje denken, heeft een modale formele werkelijkheid (omdat elke specifieke gedachte, zoals we later zullen zien, slechts een modus van de geest is).
Ideeën hebben echter ook een ander soort werkelijkheid, die uniek is voor hen. Wanneer ideeën worden beschouwd in hun relatie tot de voorwerpen die zij voorstellen, kan men zeggen dat zij een objectieve werkelijkheid hebben. Er zijn drie gradaties van objectieve werkelijkheid, die precies overeenkomen met de drie gradaties van formele werkelijkheid. De hoeveelheid objectieve werkelijkheid in een idee wordt uitsluitend bepaald op basis van de hoeveelheid formele werkelijkheid in het object dat door het idee wordt gerepresenteerd.
Descartes begint het betoog met de controversiële bewering dat wij allemaal een idee hebben van God als een oneindig wezen. (Hij gelooft dat we niet anders kunnen dan dit idee hebben, omdat het volgens hem aangeboren is). Omdat ons idee van God een oneindig wezen is, moet het een oneindige objectieve werkelijkheid hebben. Vervolgens beroept Descartes zich op een aangeboren logisch principe: iets kan niet uit niets voortkomen. Redenerend vanuit dit principe komt hij tot twee andere oorzakelijke principes: (1) Er moet evenveel werkelijkheid zijn in een oorzaak als in een gevolg, en dus, (2) er moet evenveel formele werkelijkheid zijn in een oorzaak van een idee als er objectieve werkelijkheid is in een idee. Aangezien we een idee hebben met een oneindige objectieve werkelijkheid (namelijk het idee van God), kan Descartes concluderen dat er een wezen is met een oneindige formele werkelijkheid dat dit idee heeft veroorzaakt. Met andere woorden, God bestaat.