Geboren op 25 februari 1873 in Napels, was Enrico Caruso het achttiende kind van een straatarme machinist. Hij werd al vroeg aangemoedigd door collega’s die hem Napolitaanse ballades hoorden zingen. Guglielmo Vergine, zijn eerste leraar, had weinig hoop voor hem als professional, en Caruso’s eerste inspanningen waren niet veelbelovend. Hij maakte zijn debuut in L’Amico Francesco in het Teatro Nuovo, Napels, in 1894, en zijn leertijd bestond uit het zingen van verschillende rollen in kleine Italiaanse theaters.
Geselecteerd voor de tenorrol in de première van Umberto Giodano’s Fedorain Milan in 1898, scoorde Caruso een electriserend succes. Petersburg, Moskou, Buenos Aires, en Bologna werden bekroond met een uitnodiging om te zingen in La Scala, het grote operahuis in Milaan, onder leiding van Giulio Gatti-Casazza en Arturo Toscanini. Na triomfen met de sopraan Nellie Melba in La Bohème in Monte Carlo en Rigoletto in Londen in 1902, werd Caruso geëngageerd door de Metropolitan Opera Company. Hij maakte zijn New Yorkse debuut in Rigoletto in 1903, en bleef de rest van zijn leven verbonden aan de “Met”.
Geëerd in elk operacentrum, was de flamboyante Napolitaan het onderwerp van een bijna ongekende publiciteit. In Berlijn en Wenen werden “Caruso-avonden” gevierd, en in Mexico City ontving hij 15.000 dollar voor een enkel optreden. Op het hoogtepunt van zijn carrière bedroegen zijn gages meer dan 500.000 dollar per jaar. De vroegste van zijn bijna 250 opnames dateert van 1902, en zijn jaarlijkse inkomen bereikte alleen al uit deze bron 115.000 dollar.
Caruso’s (nooit gelegaliseerde) relatie met Ada Giachetti, met wie hij twee zonen had, werd in 1912 pijnlijk beëindigd door een gerechtelijke procedure. In 1918 trouwde hij met Dorothy Park Benjamin, dochter van een rijke industrieel uit New York. Caruso werd getroffen door een keelbloeding tijdens een optreden in de Brooklyn Academy of Music en zong nog maar één keer – La Juive in 1920 in de Met. Hij stierf in Napels op 2 augustus 1921.
Zeer begaafd voor opera door temperament en lichaamsbouw, was Caruso ook eenzelvig, hardwerkend en zelfkritisch. In het begin was hij een onhandig acteur, maar hij ontwikkelde zich tot een kunstenaar van superlatieven. Sommige rollen, zoals Canio in Pagliacci en Radames in Aida, werden zo onuitwisbaar van hem dat alle andere tenoren eronder lijden. Hij had een opmerkelijk bereik, maar toen de lichtere kwaliteit van zijn vroege jaren donkerder werd, was zijn stem minder geschikt voor sommige van de lyrische rollen. In kracht en expressiviteit echter, leden zijn capaciteiten niet onder beperkingen, ondanks een tijdelijk verlies van stem tijdens het seizoen 1908-1909.
Ondere Caruso’s vele onderscheidingen waren commendatore in de Orde van de Kroon van Italië, het Franse Legioen van Eer, en de Orde van de Kroonarend van Pruisen. Hij was totaal vrij van professionele jaloezie. Hij was een natuurlijke komiek en een begenadigd karikaturist. Zijn hartelijke vrijgevigheid maakte hem oprecht geliefd bij zijn medewerkers en het grote publiek in een mate die bijna uniek was in het lyrische theater.