De Boeddha was voorzichtig met het classificeren van vragen naar hoe ze beantwoord moesten worden, gebaseerd op hoe behulpzaam ze waren bij het verkrijgen van ontwaken. Sommige vragen verdienden een categorisch antwoord, dat wil zeggen, een antwoord dat over de hele linie waar is. Sommige vragen beantwoordde hij analytisch, waarbij hij de termen herdefinieerde of verfijnde alvorens te antwoorden. Op sommige vragen moest hij een tegenvraag stellen, om de kwestie in de geest van de vraagsteller te verduidelijken. Maar als de vraag een obstakel op het pad was, legde de Boeddha hem naast zich neer.
Toen Vacchagotta de zwerver hem ronduit vroeg of er al dan niet een zelf is, zweeg de Boeddha, wat betekent dat de vraag geen nuttig antwoord heeft. Zoals hij later aan Ananda uitlegde, zou een ja- of nee-antwoord op deze vraag neerkomen op het zich scharen aan de kant van tegengestelde uitersten van verkeerde zienswijzen (Samyutta Nikaya 44.10). Sommigen hebben beweerd dat de Boeddha niet met “nee” heeft geantwoord omdat Vacchagotta het antwoord niet zou hebben begrepen. Maar er is een andere passage waar de Boeddha alle monniken adviseert om zich niet bezig te houden met vragen als “Wat ben ik?” “Besta ik?” “Besta ik niet?” omdat ze leiden tot antwoorden als “Ik heb een zelf” en “Ik heb geen zelf,” die beide een “wirwar van opvattingen, een kronkel van opvattingen, een verdraaiing van opvattingen” zijn die het ontwaken in de weg staan (Majjhima Nikaya 2).
Dus hoe zijn we op het idee gekomen dat de Boeddha zei dat er geen zelf is? De belangrijkste boosdoener lijkt de debatcultuur van het oude India te zijn. Religieuze leraren hielden vaak openbare debatten over de hete hangijzers van de dag, zowel om aanhangers te trekken als om koninklijke bescherming te verkrijgen. De Boeddha waarschuwde zijn volgelingen niet aan deze debatten deel te nemen (Sutta Nipata 4.8), deels omdat als de sponsor van een debat eenmaal een vraag had gesteld, de debaters zich niet konden houden aan het beleid van de Boeddha om nutteloze vragen terzijde te schuiven.
Latere generaties monniken vergaten de waarschuwing en kwamen al snel in debatten terecht waarin zij een boeddhistisch antwoord moesten bedenken op de vraag of er wel of niet een zelf is. De Kathavatthu, een Abhidhamma tekst die wordt toegeschreven aan de tijd van koning Ashoka, bevat de vroegste overgebleven versie van het antwoord “nee”. Twee populaire literaire werken, de Buddhacharita en Milinda Panha, beide van rond de eerste eeuw na Christus, plaatsen dit “nee” in het centrum van de boodschap van de Boeddha. Latere teksten, zoals de Abhidharmakosha Bhashya, geven analytische antwoorden op de vraag of er een zelf is, door te zeggen dat er geen persoonlijk zelf is maar dat ieder mens een “dharma-zelf” heeft dat bestaat uit vijf aggregaten: materiële vorm, gevoelens, waarnemingen, mentale verzinsels, en bewustzijn. Tegenwoordig hebben we onze eigen analytische antwoorden op de vraag, zoals de leer dat we weliswaar geen afzonderlijk zelf hebben, maar wel een kosmisch zelf – een leer overigens die de Boeddha speciaal belachelijk maakte (MN 22).
“Er is geen zelf” is de grootvader van de valse boeddhistische citaten. Het heeft zo lang stand gehouden vanwege zijn oppervlakkige gelijkenis met de leer over anatta, of niet-zelf, die een van de instrumenten van de Boeddha was om een eind te maken aan het vastklampen. Hoewel hij het bestaan van een zelf noch bevestigde noch ontkende, sprak hij over het proces waarbij de geest vele zintuigen van het zelf creëert – wat hij “ik-zijn” en “mijn-zijn” noemde – terwijl het zijn verlangens nastreeft.
Met andere woorden, hij richtte zich op het karma van zelf-zijn. Omdat vastklampen de kern van lijden is, en omdat er in elk zelfbesef vastklampen zit, adviseerde hij de waarneming van niet-zelf te gebruiken als strategie om dat vastklampen te ontmantelen. Telkens wanneer je jezelf ziet vereenzelvigen met iets stressvols en onbestendigs, herinner je jezelf eraan dat het niet-zelf is: niet de moeite waard om je aan vast te klampen, niet de moeite waard om je zelf te noemen (SN 22.59). Dit helpt je het los te laten. Wanneer je dit grondig genoeg doet, kan het leiden tot ontwaken. Op deze manier is de leer van het niet-zelf een antwoord – niet op de vraag of er een zelf is, maar op de vraag die volgens de Boeddha aan de basis ligt van onderscheiding: “Wat, als ik het doe, zal leiden tot mijn welzijn en geluk op de lange termijn?” (MN 135). Je vindt het ware geluk door los te laten.
Sommige manieren van “selfing”, vonden de Boeddha en zijn discipelen, zijn nuttig op het pad, zoals wanneer je een zelfbesef ontwikkelt dat aandachtig en verantwoordelijk is, in het vertrouwen dat je de beoefening aankunt (Anguttara Nikaya4.159). Terwijl je op het pad bent, pas je de perceptie van niet-zelf toe op alles wat je op een dwaalspoor zou brengen. Pas aan het eind pas je die perceptie toe op het pad zelf. Wat het doel betreft, is het mogelijk een gevoel van vastklampen te ontwikkelen rond de ervaring van het doodloze, dus adviseert de Boeddha dat je zelfs het doodloze als niet-zelf beschouwt (AN 9.36). Maar wanneer er geen vastklampen meer is, heb je geen behoefte meer aan percepties van hetzij zelf of niet-zelf. Je ziet geen nut in het beantwoorden van de vraag of er wel of niet een zelf is, omdat je het ultieme geluk hebt gevonden.
Het geloof dat er geen zelf is kan in feite het ontwaken in de weg staan. Zoals de Boeddha opmerkte, kan de contemplatie van het niet-zelf leiden tot een ervaring van nietsheid (MN 106). Als je beoefening tot doel heeft het zelf te weerleggen – misschien omdat je wilt ontsnappen aan de verantwoordelijkheden die het hebben van een zelf met zich meebrengt – kun je de ervaring van niet-zelf gemakkelijk interpreteren als het bewijs waarnaar je op zoek bent: een teken dat je het einde van het pad bereikt hebt. Toch waarschuwde de Boeddha dat subtiele vastklampen in die ervaring kunnen blijven bestaan. Als je denkt dat je ontwaakt bent, zul je niet op zoek gaan naar de vastklampen. Maar als je leert om te blijven zoeken naar vastklampen, zelfs in de ervaring van het niets, heb je een kans om het te vinden. Pas als je het vindt, kun je het loslaten.
Het is dus belangrijk om te onthouden welke vragen het niet-zelf-onderricht bedoeld was te beantwoorden en welke niet. Duidelijk worden op dit punt kan het verschil betekenen tussen een vals ontwaken en het echte.