Fairness doctrine, Amerikaans communicatiebeleid (1949-87) geformuleerd door de Federal Communications Commission (FCC) dat radio- en televisie-omroepen met een licentie verplichtte tot een eerlijke en evenwichtige berichtgeving over controversiële onderwerpen die van belang waren voor hun gemeenschap, onder meer door evenveel zendtijd te besteden aan tegengestelde standpunten.
De oorsprong van de fairness doctrine ligt in de Radio Act (1927), die radio-uitzendingen beperkte tot omroepen met vergunning, maar de vergunninghouders verplichtte het algemeen belang te dienen. De Federal Communications Act (1934) kwam in de plaats van de Radio Act en richtte de FCC op, de belangrijkste regelgevende instantie voor de Amerikaanse ether, met als opdracht “een ruimer en doeltreffender gebruik van de radio in het algemeen belang aan te moedigen”. In 1949 bracht de commissie een rapport uit, In the Matter of Editorializing by Broadcast Licensees, waarin de bepalingen van algemeen belang van de Radio Act en de Communications Act werden geïnterpreteerd als een mandaat om “een basisnorm van eerlijkheid” in het omroepwezen te bevorderen. Vergunninghouders hadden de plicht zendtijd te besteden aan een eerlijke en evenwichtige berichtgeving over controversiële onderwerpen die van belang waren voor hun eigen gemeenschap. Personen die het onderwerp waren van redactionele artikelen of die meenden het voorwerp te zijn van oneerlijke aanvallen in nieuwsprogramma’s, moesten de gelegenheid krijgen om te reageren. Ook kandidaten voor openbare ambten hadden recht op gelijke zendtijd.
In 1959 werd een deel van de fairness doctrine Amerikaans recht toen het Congres de Communications Act wijzigde met het mandaat van de doctrine van gelijke zendtijd voor kandidaten voor openbare ambten. De herziene wet erkende enkele uitzonderingen op het mandaat van gelijke zendtijd, maar oordeelde dat dergelijke uitzonderingen de verplichting van de licentiehouders om gelijke zendtijd en een evenwichtige verslaggeving van “tegenstrijdige standpunten over kwesties van openbaar belang” aan te bieden, niet opheften.
De fairness doctrine was echter nooit zonder tegenstanders, van wie velen de eis van gelijke zendtijd beschouwden als een inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting, vastgelegd in het Eerste Amendement van de Grondwet. In 1969 overleefde de doctrine een uitdaging in de zaak Red Lion Broadcasting Co. v. Federal Communications Commission van het Hooggerechtshof, waarin het hof oordeelde dat de FCC binnen haar jurisdictie had gehandeld door te bepalen dat een radiostation in Pennsylvania de eerlijkheidsdoctrine had geschonden door zendtijd te weigeren aan een schrijver die in een uitzending als communistische sympathisant was gekarakteriseerd.
In 1985 besloot de FCC echter dat de doctrine een “remmend effect” had op de vrijheid van meningsuiting. Rond die tijd betwistten vertegenwoordigers van kabel- en satelliettelevisienetwerken de toepasbaarheid van de doctrine op hun bedrijfstak.
In 1987 trok de FCC de fairness doctrine formeel in, maar handhaafde zowel de redactionele als de persoonlijke-aanvalsbepalingen, die tot 2000 van kracht bleven. Bovendien, totdat ze uiteindelijk werden ingetrokken door de commissie in 2011, meer dan 80 media regels gehandhaafd taal die de doctrine geïmplementeerd.