De Joodse bevolking van Krakau, Polen
Gesticht voor het einde van het eerste millennium, was de stad Krakau (Krakau), gelegen in het zuiden van Polen, de zetel van de Piast-dynastie en uiteindelijk de hoofdstad van het Poolse Koninkrijk tot het begin van de 17e eeuw. Na de derde Poolse deling in 1795 werd Krakau de zetel van de provincie Galicië in het Oostenrijkse keizerrijk. In 1918, met de heroprichting van de Poolse staat, werd en blijft Krakau een van zijn belangrijkste steden.
De eerste geregistreerde aanwezigheid van Joden in Krakau dateert uit het begin van de 13e eeuw. 55.515 inwoners van Krakau identificeerden zichzelf als Joden in de Poolse volkstelling van 1931; aan de vooravond van de oorlog woonden er ongeveer 56.000 Joden in Krakau, bijna een kwart van een totale bevolking van ongeveer 250.000.
In november 1939 was de Joodse bevolking van Krakau, Polen, gegroeid tot ongeveer 70.000. Deze toename weerspiegelde de concentratie van Joden die van het platteland naar de stad en haar voorsteden waren gevlucht of verdreven, en de komst van Joden die naar het oosten waren gedeporteerd uit het District Wartheland (een deel van het door de Duitsers bezette Polen dat direct bij het zogenaamde Großer Deutsche Reich was gevoegd).
Duitse bezetting van Krakau
Bij de Duitse invasie van Polen bezette het Duitse leger Krakau in de eerste week van september 1939. De Duitse militaire autoriteiten namen onmiddellijk maatregelen om de Joden in de stad te isoleren, uit te buiten en te vervolgen. Op 26 oktober 1939 kwam het deel van het door de Duitsers bezette Polen dat de Duitsers niet rechtstreeks hadden geannexeerd, onder het bewind van burgerlijke bezettingsautoriteiten onder leiding van Hans Frank, de voormalige raadsman van de nazi-partij. Frank werd door Adolf Hitler benoemd tot gouverneur-generaal en vestigde zijn hoofdkwartier in het Wawel kasteel in Krakau, dat door de Duitsers werd aangewezen als de hoofdstad van het Generalgouvernement. In Frank’s staf zat SS Generaal Friedrich-Wilhelm Krüger die als Hoger SS en Politie Leider het bevel voerde over al het SS en politie personeel dat gestationeerd was in het Generalgouvernement.
Krakau was ook de hoofdstad van het district Krakau in het Generalgouvernement. De eerste districtsgouverneur was SS generaal-majoor Otto Wächter. Toen Wächter in 1942 het district Galicië overnam, was SS generaal-majoor Richard Wendler, zwager van SS chef Heinrich Himmler, de gouverneur van het district tot zijn overplaatsing naar het district Lublin in juli 1943. De SS en politie leiders voor het district Krakau waren: SS luitenant-generaal Karl Zech tot 1940, SS kolonel Julian Scherner van 1941 tot februari 1944, en SS generaal Theobald Thier van februari 1944 tot de Duitse evacuatie in januari 1945. De commandant van de Sicherheitspolizei en SD voor het district Krakau was SS-Luitenant-kolonel Max Grosskopf. De Duitse veiligheidspolitie vestigde haar hoofdkwartier bij de Montelupich Gevangenis.
Net als elders in het Generalgouvernement eisten de Duitse bezettingsautoriteiten van de Joden in de stad Krakau en de omliggende gebieden dat zij zich meldden voor dwangarbeid (oktober 1939), een Joodse Raad vormden (november 1939), zich identificeerden door middel van een witte armband met een blauwe davidster, te dragen op de bovenkleding (december 1939), hun bezittingen registreerden (januari 1940-maart 1940), en geconcentreerd werden in getto’s (september 1940-maart 1941).
het getto van Krakau
In mei 1940 begonnen de Duitsers de Joden uit Krakau te verdrijven naar het omringende platteland. In maart 1941 hadden de SS en de politie meer dan 55.000 Joden verdreven, waaronder vluchtelingen uit het door de Duitsers geannexeerde district Wartheland; ongeveer 15.000 Joden bleven in Krakau achter.
Begin maart 1941 gaven de Duitsers opdracht tot de oprichting van een getto, dat niet in Kazimierz, de traditionele Joodse wijk van de stad, maar in Podgorze, in het zuiden van Krakau, zou komen te liggen. Op 21 maart 1941 hadden de Duitsers de overgebleven Joden van Krakau en duizenden Joden uit andere steden in het getto geconcentreerd. Tussen de 15.000 en 20.000 Joden leefden binnen de grenzen van het getto van Krakau, dat was omheind met prikkeldraad en op sommige plaatsen door een stenen muur. Trams reden door het getto, maar stopten niet binnen de grenzen. In maart 1942 arresteerden de Duitsers 50 intellectuelen in het getto en deporteerden hen naar het concentratiekamp Auschwitz, waar de kampautoriteiten hen op 24 maart allemaal als gevangenen registreerden.
De Duitsers richtten verschillende fabrieken op in het getto van Krakau, waaronder de Optima en de Madritsch textielfabrieken, waar zij Joden als dwangarbeiders inzetten. Enkele honderden Joden werden ook tewerkgesteld in fabrieken en dwangarbeidprojecten buiten het getto. Onder de bedrijven die gebruik maakten van Joodse dwangarbeiders was het bedrijf German Enamel Products (Deutsche Emalwarenfabrik), eigendom van Oskar Schindler, gevestigd in Podgorze, en later verhuisd naar Plaszow.
In juni 1941 gaf SS- en politieleider Scherner van Krakau toestemming voor de oprichting van twee dwangarbeiderskampen voor Joden aan de Jerozolimska Straat in de buitenwijk Plaszow van Krakau, één voor mannen en één voor vrouwen. In februari 1943 had de SS nog zeven andere dwangarbeiderskampen in Plaszow ingericht. In of grenzend aan de kampen waren verschillende textielfabrieken; de SS zette Joden in bij de firma Siemens en in een steenfabriek en een steengroeve. De Duitsers zetten Joodse dwangarbeiders ook in bij bouwprojecten, bij de bouw of reparatie van bruggen, spoorrails en een overdekt sportcomplex. In februari 1943 huisvestte het kamp in de Jerozolimska Straat ongeveer 2.000 Joodse mannen en vrouwen.
In het voorjaar van 1942 arriveerden in Krakau agenten van Operatie Reinhard, in het kader waarvan de SS en de politie van plan waren de Joodse inwoners van het Generalgouvernement te vermoorden. De Duitsers beweerden ongeveer 1.500 Joden uit Krakau te deporteren naar het dwangarbeiderskamp in Plaszow; in werkelijkheid was het transport gericht op het moordcentrum Belzec. Op 1 en 6 juni 1942 deporteerden de Duitse SS en politie tot 7.000 Joden via Plaszow, waar de kampautoriteiten assisteerden bij de moord op ongeveer 1.000, naar Belzec. Op 28 oktober 1942 deporteerden de Duitsers bijna de helft van de resterende Joden in het getto, ongeveer 6.000, naar Belzec. Tijdens de deportatieoperaties waren Plac Zgody en de Optima fabriek de belangrijkste verzamelpunten. Tijdens de operatie schoten de SS en de politie ongeveer 600 Joden, van wie de helft kinderen, dood in het getto.
Liquidatie van het getto van Krakau
De SS en de politie planden de liquidatie van het getto van Krakau voor half maart 1943, in overeenstemming met het bevel van Himmler in oktober 1942 om de moord op de Joden die in het Generalgouvernement verbleven te voltooien, door de weinigen die nog moesten werken op te sluiten in dwangarbeiderskampen.
Op 13 en 14 maart 1943 voerden de SS en de politie de operatie uit, waarbij zo’n 2.000 Joden in het getto werden doodgeschoten. De SS bracht nog eens 2.000 Joden – die in staat waren te werken en de overlevende leden van de Joodse Raad en de Joodse politie (Ordnungsdienst) – over naar het Plaszow dwangarbeiderskamp. De rest van de Joden, ongeveer 3.000, werd gedeporteerd naar het vernietigingskamp Auschwitz-Birkenau in twee transporten, die aankwamen op 13 en 16 maart. In Auschwitz-Birkenau selecteerden de kampautoriteiten 549 personen uit de twee transporten (499 mannen en 50 vrouwen) om als gevangenen te worden geregistreerd. Zij vermoordden de overigen, ongeveer 2.450 mensen, in de gaskamers.
Na de opstanden van Joodse gevangenen in het getto van Warschau (april-mei 1943), Treblinka (augustus 1943), het getto van Bialystok (augustus 1943), en Sobibor (oktober 1943), vermoordden de SS bewakers en hun Trawniki-getrainde hulptroepen vrijwel alle overgebleven gevangenen in het dwangarbeiderskamp Plaszow tussen september en december 1943 in een aantal massale schietpartijen. Het aantal Joden dat door de SS werd vermoord tijdens deze schietpartijen is onbekend; het kunnen er tot 9.000 zijn geweest. SS- en politiefunctionarissen deporteerden de overlevenden naar Auschwitz-Birkenau.
Plaszow Concentratiekamp
In januari 1944 nam de SS Economisch en Administratief Hoofdkantoor het dwangarbeiderskamp Plaszow over en veranderde het in een concentratiekamp. De SS vulde het nu vrijwel lege kamp met opgesloten Joodse dwangarbeiders uit verschillende kleinere dwangarbeiderskampen in de districten Krakau en Radom en, later in het voorjaar, met Joden die waren gedeporteerd uit Hongarije. Onder de Joden die in deze tijd naar Plaszow werden gebracht waren de dwangarbeiders die in de buurt woonden van en werden ingezet in Oskar Schindler’s Duitse Emailprodukten fabriek.
Omdat Plaszow ook diende als doorgangskamp voor de verplaatsing van Joodse gevangenen uit overlevende dwangarbeiderskampen in Polen naar kampen verder naar het westen, zijn exacte gegevens over het aantal Joden dat daar door de SS werd opgesloten en gedood niet beschikbaar. In september 1944 waren er nog 2.200 Joden in Plaszow. Minstens 1.500 van hen werden op 15 oktober door de SS geëvacueerd naar het concentratiekamp Gross-Rosen. Begin 1945 waren er nog 636 gevangenen in Plaszow; op 14 januari 1945, twee dagen nadat de Duitsers door het Sovjet offensief uit hun stellingen op de westelijke oever van de rivier de Wisla waren verdreven, evacueerde de SS deze laatste gevangenen te voet naar Auschwitz.
Verzet in het getto van Krakau
Er bestond een Joodse verzetsbeweging in het getto van Krakau vanaf het moment dat het getto in 1941 werd opgericht. Haar leiders richtten hun ondergrondse activiteiten aanvankelijk op het ondersteunen van onderwijs- en welzijnsorganisaties. Vooruitlopend op de deportaties die de SS eind oktober 1942 uitvoerde, besloten sommige leiders van de radicalere vleugel van het ondergrondse, twee bestaande verzetsgroepen, de zionistisch georiënteerde Bnei Akiva, onder leiding van Laban Leibowicz, Shimon Draenger, en Dolek Liebeskind, en de socialistische Ha-Shomer ha-Za’ir groep, geleid door Heshek Bauminger en Benjamin Halbrajch, samengevoegd tot één organisatie, de Joodse Strijd Organisatie (Zydowska Organizacja Bojowa; ZOB). Onafhankelijk van de ZOB in Warschau, bereidde deze gefuseerde groep zich voor op de strijd tegen de Duitsers.
Op het laatst besloot de ZOB niet te vechten binnen de beperkte grenzen van het getto, maar in plaats daarvan het getto te gebruiken als uitvalsbasis voor aanvallen op doelen in de hele stad Krakau. De belangrijkste ZOB aanval vond plaats in samenwerking met communistische partizanen op 23 december 1942, in het Cyganeria café, in het centrum van Krakau, waar Duitse officieren vaak kwamen. De ZOB doodde 12 Duitsers bij deze aanval.
Getto strijders uit Krakau probeerden zich ook aan te sluiten bij partizanen groepen die actief waren in de regio Krakau. In opeenvolgende schermutselingen met de Duitsers leden de Joodse ondergrondse strijders zware verliezen. In de herfst van 1944 ontsnapten de restanten van het verzet uit Polen en staken over naar buurland Slowakije en vervolgens naar Hongarije, waar ze zich aansloten bij Joodse verzetsgroepen in Boedapest.
Liberatie van Krakau en de nasleep van de Holocaust
Krakau bleef de administratieve zetel van het Generalgouvernement tot de Duitsers de stad op 17 januari 1945 ontruimden. Sovjettroepen trokken Krakau twee dagen later binnen, op 19 januari 1945.
Na de oorlog doken ongeveer 4.282 Joden weer op in Krakau. Begin 1946 groeide de Joodse bevolking van de stad door de terugkeer van Poolse Joden uit de Sovjet-Unie tot ongeveer 10.000. Pogroms in augustus 1945 en gedurende 1946 en een aantal moorden op individuele Joden leidden tot de emigratie van veel van de overlevende Joden uit Krakau. In het begin van de jaren negentig waren er nog maar een paar honderd Joden over.