John Donne: Poems Summary and Analysis of Holy Sonnet 14, “Batter my heart”

De spreker vraagt God om de inspanning te intensiveren om de ziel van de spreker te herstellen. Aankloppen is niet genoeg; God moet hem omverwerpen als een belegerde stad. Zijn eigen verstand is ook niet genoeg geweest, en hij heeft zich met Gods vijand ingelaten. Hij vraagt God de knopen te doorbreken die hem tegenhouden, hem gevangen te zetten om hem te bevrijden, en hem met geweld te nemen om hem te zuiveren.

Analyse

In zijn heilige sonnetten mengt Donne elementen van het Italiaanse (Petrarcaans) sonnet met het Engelse (Shakespeareaans) sonnet. Hier begint hij in de Italiaanse vorm abba abba, maar zijn slotgedachte in het derde kwatrijn vloeit over in het rijmende couplet (cdcd cc) dat het gedicht voltooit.

De dichter begint met God te vragen de kracht van de goddelijke kracht te vergroten om de ziel van de dichter te veroveren. Hij vraagt: “Sla op mijn hart” (regel 1), waarmee hij metaforisch aangeeft dat hij wil dat God zijn hart met kracht bestormt, zoals bij het intrappen van een deur. Tot nu toe heeft God alleen maar geklopt, volgens het bijbelse idee dat God klopt en dat ieder mens hem moet binnenlaten, maar dit heeft niet voldoende gewerkt voor de dichter. Hem simpelweg “repareren” of “oppoetsen” is niet drastisch genoeg; in plaats daarvan zou God hem met “geweld moeten nemen, breken, blazen, verbranden” om hem te helpen “overeind te blijven” en “nieuw gemaakt” te worden (regels 3-4). Dit verzoek geeft aan dat de spreker zijn ziel of hart te zwaar beschadigd of te zondig vindt om te kunnen worden hersteld; in plaats daarvan moet God hem opnieuw scheppen om hem te maken tot wat hij moet zijn. De paradox is dat hij omvergeworpen moet worden als een stad om sterker te worden.

Inderdaad begint het tweede kwatrijn met die metafoor, waarbij de spreker nu een “usurperende stad” is die zijn trouw of “toekomt” aan iemand anders verschuldigd is (regel 5). Hij is gefrustreerd dat zijn verstand, Gods “onderkoning” in de stad van zijn ziel, gevangen zit in andere krachten (zoals wereldse begeerte) en er niet in slaagt hem ervan te overtuigen zijn zonden achter zich te laten.

De dichter gaat dan van het politieke naar het persoonlijke in de laatste zes regels. Hij houdt van God, maar hij is “verloofd met de vijand” (regel 9), de satanische verlangens van het egoïstische hart (zo niet de duivel zelf). Hij zoekt Gods hulp om de “scheiding” van zijn zondige natuur te bereiken en de “knoop” van het huwelijk te verbreken (regels 10-11). In het laatste couplet verwoordt hij de paradox van het geloof: de spreker kan alleen vrij zijn als hij in de ban is van God (regel 13), en hij kan alleen kuis en rein zijn als God hem in vervoering brengt (regel 14).

De dichter gebruikt deze dissonantie van ideeën om aan te geven hoe heilig – in dit geval buitenwerelds en geestelijk in een vleselijke wereld – God werkelijk is. Met andere woorden, een relatie met God vereist dat je herboren en van de grond af opnieuw opgebouwd wordt, in maar niet van de wereld.

Ten slotte, aangezien de spreker hier suggereert in de vrouwelijke rol van verloving en verrukking te zijn (ook een stad heeft de neiging als vrouwelijk gecodeerd te worden), zien we opnieuw dat de spreker zichzelf in de positie van de christelijke kerk in het algemeen plaatst. In het Nieuwe Testament wordt van de kerk metaforisch gezegd dat zij met God getrouwd is. Kan het zijn dat in Donne’s ogen de kerk zelfs na de Reformatie nog volkomen hervormd moet worden?

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *