Komedie

Oorsprong en definities

Het woord komedie lijkt door afleiding verbonden te zijn met het Griekse werkwoord dat “feestvieren” betekent, en komedie ontstond uit de feestelijkheden die verbonden waren met de rituelen van Dionysus, een vegetatiegod. De oorsprong van de komedie is dus verbonden met het vegetatieritueel. Aristoteles stelt in zijn Poëtica dat de komedie haar oorsprong vindt in fallische gezangen en dat zij, net als de tragedie, begon met improvisatie. Hoewel de tragedie zich in traceerbare fasen ontwikkelde, bleef de vooruitgang van de komedie onopgemerkt omdat zij niet serieus werd genomen. Toen tragedie en komedie ontstonden, schreven dichters het een of het ander, al naar gelang hun natuurlijke aanleg. De meer ernstige dichters, die voordien geneigd waren om de daden van de groten in epische poëzie te verheerlijken, wendden zich tot de tragedie; de minder ernstige dichters, die de daden van de onwaardigen in beschimpingen uiteenzetten, wendden zich tot de komedie. Het onderscheid is fundamenteel voor het Aristotelische onderscheid tussen tragedie en komedie: tragedie imiteert mannen die beter zijn dan het gemiddelde en komedie mannen die slechter zijn.

Gebruik een Britannica Premium-abonnement en krijg toegang tot exclusieve inhoud. Abonneer u nu

Eeuwenlang werden pogingen om komedie te definiëren volgens de lijnen van Aristoteles ondernomen: de opvatting dat de tragedie zich bezighoudt met hooggeplaatste personen en de komedie met laaggeplaatste types; dat de tragedie zich bezighoudt met zaken van groot publiek belang, terwijl de komedie zich bezighoudt met de privézaken van het mondaine leven; en dat de personages en gebeurtenissen van de tragedie historisch zijn en dus in zekere zin waarheidsgetrouw, terwijl het nederigere materiaal van de komedie slechts geveinsd is. Impliciet in Aristoteles is ook het onderscheid in stijl dat geschikt wordt geacht voor de behandeling van tragische en komische verhalen. Zolang er tenminste een theoretische scheiding bestond tussen komische en tragische stijlen, kon elk genre zich bij gelegenheid de stilistische wijze van het andere toe-eigenen met een opvallend effect, wat nooit meer mogelijk was nadat het overschrijden van stilistische lijnen gemeengoed was geworden.

De oude Romeinse dichter Horatius, die over dergelijke stilistische verschillen schreef, merkte de speciale effecten op die bereikt kunnen worden wanneer de komedie haar stem verheft in pseudotragische bombast en wanneer de tragedie de prozaïsche maar aandoenlijke taal van de komedie overneemt. De bewuste combinatie van stijlen levert het burleske op, waarin de grote manier (episch of tragisch) wordt toegepast op een triviaal onderwerp, of het serieuze onderwerp wordt onderworpen aan een vulgaire behandeling, met een potsierlijk effect.

De Engelse romanschrijver Henry Fielding maakte in het voorwoord van Joseph Andrews (1742) zorgvuldig onderscheid tussen het komische en het burleske; het laatste concentreert zich op het monsterlijke en onnatuurlijke en verschaft genoegen door de verrassende absurditeit die het tentoonspreidt in het zich toe-eigenen van de manieren van het hoogste aan het laagste, of vice versa. De komedie daarentegen beperkt zich tot de nabootsing van de natuur, en volgens Fielding is het de komische kunstenaar niet te verwijten dat hij daarvan afwijkt. Zijn onderwerp is het belachelijke, niet het monsterlijke, zoals bij de schrijver van burlesken; en de natuur die hij moet imiteren is de menselijke natuur, zoals die gezien wordt in de gewone scènes van de beschaafde maatschappij.

De menselijke tegenstrijdigheid

In de omgang met de mens als sociaal wezen hebben alle grote komische kunstenaars geweten dat zij zich in de aanwezigheid van een tegenstrijdigheid bevonden: dat achter het sociale wezen een dier schuilgaat, waarvan het gedrag vaak zeer slecht overeenkomt met de canons die de maatschappij dicteert. Vanaf het rituele begin heeft de komedie de creatieve energie gevierd. De primitieve feesten waaruit de komedie is voortgekomen, erkenden openlijk de dierlijke natuur van de mens; de dierenmaskers en de fallische optochten zijn er de duidelijke getuigen van. De komedie getuigt van lichamelijke vitaliteit, levensvreugde en de wil om verder te leven. De komedie is op haar vrolijkst, haar feestelijkst, wanneer dit levensritme kan worden bevestigd binnen de beschaafde context van de menselijke samenleving. Bij gebrek aan een dergelijke harmonie tussen de scheppingsdriften en de voorschriften van de beschaving, ontstaan er allerlei spanningen en ontevredenheden, die allemaal getuigen van de tegenstrijdige aard van de mensheid, die in de komische visie een radicaal dualisme is; pogingen om de weg van de rationele soberheid te volgen worden voortdurend onderbroken door de gebreken van het vlees. De dualiteit die in de tragedie wordt gezien als een fatale tegenstrijdigheid in de aard der dingen, wordt in de komedie gezien als een voorbeeld van de ongerijmde werkelijkheid waar iedereen zo goed mogelijk mee moet leven.

“Overal waar leven is, is tegenspraak,” zegt Søren Kierkegaard, de 19e-eeuwse Deense existentialist, in het Concluderende Onwetenschappelijke Naschrift (1846), “en overal waar tegenspraak is, is het komische aanwezig.” Hij zei verder dat het tragische en het komische beide gebaseerd zijn op tegenstrijdigheid, maar “het tragische is de lijdende tegenstrijdigheid, het komische de pijnloze tegenstrijdigheid”. De komedie maakt de tegenstrijdigheid manifest met een uitweg, daarom is de tegenstrijdigheid pijnloos. Tragedie daarentegen wanhoopt aan een uitweg uit de tegenstelling.

Het ongerijmde is “de essentie van het lachwekkende,” zei de Engelse essayist William Hazlitt, die ook verklaarde, in zijn essay “On Wit and Humour” in English Comic Writers (1819): “De mens is het enige dier dat lacht en huilt; want hij is het enige dier dat getroffen wordt door het verschil tussen wat de dingen zijn, en wat ze zouden moeten zijn.”

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *