Elk nummer op het wijdvertakte dubbelalbum The Beatles is een entiteit op zichzelf, omdat de band van alles en nog wat aanroert. Dit zorgt voor een frustrerend versnipperde plaat of een bijzonder aangrijpende muzikale ervaring, afhankelijk van wat je ervan vindt, maar wat het zogenaamde White Album interessant maakt is de warboel ervan. Nooit eerder was een rockplaat zo zelfreflectief, of zo ironisch; de Beach Boys send-up “Back in the U.S.S.R.” en de Britse blooze parodie “Yer Blues” worden recht voor zijn raap gebracht, dus het is nooit duidelijk of dit liefdevolle eerbetonen zijn of boosaardige satires. Lennon maakt twee van zijn beste ballads met “Dear Prudence” en “Julia”; doorzoekt de Abbey Road kluizen voor de musique concrète collage “Revolution 9”; gooit de schmaltz erop voor Ringo’s slotnummer, “Good Night”; viert de Beatles cult met “Glass Onion”; en, met “Cry Baby Cry,” rivaal Syd Barrett. McCartney reikt niet zo ver, maar zijn songs zijn verbluffend – de music hall stunt “Honey Pie,” de spot country van “Rocky Raccoon,” het ska geïnflecteerde “Ob-La-Di, Ob-La-Da,” en het proto-metal gebrul van “Helter Skelter.” Het is duidelijk dat de twee belangrijkste songschrijvers van de Beatles niet langer op dezelfde golflengte zaten, maar dat gold ook voor George en Ringo. Harrison had nog steeds maar twee nummers per LP, maar uit “While My Guitar Gently Weeps,” de ingeblikte soul van “Savoy Truffle,” het spookachtige “Long, Long, Long,” en zelfs het dwaze “Piggies” blijkt duidelijk dat hij zich had ontwikkeld tot een songschrijver die een bredere blootstelling verdiende. En Ringo levert een verrukking af met zijn eerste origineel, de logge country-carnaval stomp “Don’t Pass Me By.” Niets van dit alles klinkt alsof het bedoeld was om samen albumruimte te delen, maar op de een of andere manier creëert The Beatles zijn eigen stijl en geluid door zijn warboel.