Habesha is een woord dat wordt gebruikt om zowel Eritreeërs als Ethiopiërs aan te duiden, of, meer specifiek, de Semitisch-sprekende inwoners van die landen. De eerste inscriptie waarin naar “Habesha” wordt verwezen is een Sabaeïsche Zuid-Arabische inscriptie uit ca. 200 na Chr. waarin koning GDRT van Aksum (een oud koninkrijk gelegen in het huidige Ethiopië en Eritrea) wordt genoemd als koning van de stad Aksum en de “clans van Habesha”. In het Sabaïsch en Ge’ez (de oude taal en het alfabet van Ethiopië, nog steeds in gebruik) was het ongevocaliseerd, het werd geschreven als “h.bs’t” (zet de punt onder de h en de apostrof boven de s) en later als gevocaliseerd als h.abs’aat (zet de punt onder de h, apostrof boven de s, en maak van de twee a’s een lange “a” – dat betekent een a met een streep er overheen), wat evolueerde tot het huidige Habesha. De term werd door de beroemde christelijke koning Ezana van Aksum in het midden van de 4e eeuw vertaald als “Ethiopië” in het Grieks, dat voorheen verwees naar Afrika ten zuiden van Egypte in het algemeen, of Nubië (in het huidige Soedan) in het bijzonder. De term is niet, zoals algemeen wordt aangenomen, van Arabische oorsprong, maar van lokale Semitische oorsprong. Vervalste Arabische etymologieën hebben de neiging de term te verbinden met de betekenis “gemengd”, in de onjuiste veronderstelling dat de volkeren van de Hoorn van Afrika het product zijn van Afrikaans-Arabische mengsels.
De term werd door de Turken ook gebruikt als “Habesh” of “Habeshistan” om te verwijzen naar hun kleine grondgebied dat in 1557 van Ethiopië was afgenomen en dat de havensteden Massawa en Hergigo omvatte (Habeshistan omvatte ook Jeddah in Saudi-Arabië, de hoofdstad van de provincie, Suwakin in Soedan, en Aden in Jemen).