3 – De paradigma’s
11Het specifieke object van een wetenschap – haar “wetenschappelijk object” in de zin van G.G. Granger (1994) – heeft aanvankelijk geen expliciete, algemene definitie. Wetenschappen zoals de natuurkunde en de biologie, bijvoorbeeld, ontwikkelen zich als een reeks opeenvolgende verklaringen van hun object, zoals geïllustreerd wordt door de overgang van de Newtoniaanse natuurkunde naar Einsteins algemene relativiteitstheorie. Op dezelfde manier wordt het object van de demografie duidelijk gemaakt door middel van opeenvolgende paradigma’s, die de verschillende soorten relaties beschrijven tussen de waargenomen verschijnselen en het wetenschappelijk object.
12 Opnieuw stelt Tabutin duidelijk dat er paradigma’s zijn in de demografie, maar hij specificeert niet nader wat hij verstaat onder deze term, die veel verschillende betekenissen heeft, en hij koppelt ze al helemaal niet aan het object van de discipline. Dat is wat wij hier zullen trachten te doen.
13In de eerste plaats wijkt het begrip paradigma dat wij hier gebruiken enigszins af van de begrippen die Kuhn (1970) voorstelt, en beantwoordt het in feite de volgende vraag: hoe kunnen wij van de ervaren gebeurtenissen overgaan tot het wetenschappelijk object, zoals wij dat hier verstaan? Het proces van het uitwerken van antwoorden op deze vraag is wat de verschillende paradigma’s voortbrengt die in de loop van de geschiedenis van de demografie zijn verschenen; de volgende gedetailleerde analyse van de relaties tussen wetenschappelijk object en waargenomen verschijnselen zal duidelijk de vitale rol laten zien die zij spelen.
14Het is eenvoudigweg niet mogelijk om in een kort commentaar als dit op de verschillende paradigma’s in te gaan (Courgeau, 2003, 2004, 2007), maar we zullen nauwkeuriger aangeven hoe ze verschillen en welke kenmerken ze gemeen hebben.
15Volgens het transversale paradigma zijn sociale verschijnselen onafhankelijk van individuen en kunnen ze worden verklaard door verschillende economische, politieke, religieuze en sociale kenmerken, onder andere, van de maatschappij waarin deze individuen leven. Hieruit kan enerzijds een fundamentele vergelijking van de bevolkingsdynamiek worden afgeleid, die de variatie in de tijd van transversale metingen van vruchtbaarheid, sterfte en migratie – die onderling onafhankelijk zijn – met elkaar in verband brengt, en anderzijds een geaggregeerde regressiemethode om deze verschijnselen in verband te brengen met diverse kenmerken van de bevolking.
16 Met het longitudinale paradigma wordt beoogd het optreden van één enkele gebeurtenis te bestuderen, gedurende de levensduur van een generatie of cohort, in een bevolking die dezelfde kenmerken behoudt zolang het verschijnsel blijft voortbestaan. Net als bij het transversale paradigma moet de populatie dus als homogeen worden beschouwd, en moeten de verschijnselen onderling onafhankelijk zijn. Deze keer worden echter alleen homogene groepen vergeleken die gedurende hun gehele leven worden gevolgd. We hebben een nieuw type fundamentele vergelijking: met macro-simulatiemethoden kan de evolutie van een dergelijke populatie worden gesimuleerd, en met longitudinale analysemethoden kan hun traject in de tijd worden bestudeerd.
17 Het paradigma van de “event history” stelt dat individuen in de loop van hun leven een complex traject volgen dat op elk gegeven moment afhangt van hun eerdere levensloop en van alle informatie die zij in het verleden hebben verworven. De bevolking wordt dan heterogeen en demografische verschijnselen worden onderling afhankelijk. Gezien deze onderlinge afhankelijkheid is een fundamentele vergelijking van welke aard dan ook niet meer mogelijk, hoewel microsimulatiemethoden zowel als theoretische als empirische modellen voor de demografie kunnen dienen, en methoden voor analyse van de gebeurtenissengeschiedenis demografische verschijnselen met elkaar en met verschillende kenmerken van de bevolking in verband brengen.
18Ten slotte overstijgt het multilevel paradigma de tegenstelling tussen het holisme van de transversale of longitudinale benadering en het methodologisch individualisme van de event history benadering, want het stelt dat menselijk gedrag pas echt kan worden begrepen door verschillende aggregatieniveaus in het spel te brengen. Elk van de vorige paradigma’s bood slechts een nauwe focus op zijn eigen objecten, en elk van hen is volkomen consistent gebleken met betrekking tot deze objecten, zoals een aantal demografische analyses in de loop van de tijd hebben aangetoond. Maar de reden waarom het moeilijk is om van het ene paradigma op het andere over te stappen, is evenzeer dat deze objecten, althans gedeeltelijk, verschillen. Met name zijn deze objecten op verschillende manieren verbonden met de waargenomen verschijnselen, en de veronderstelde relaties tussen deze objecten zijn sterk afhankelijk van het gebruikte paradigma: objecten beschouwd in absolute tijd (burgerlijke kalender) versus objecten beschouwd in relatieve tijd (individuele kalender); homogeniteit van de bevolking volgens het transversale en het longitudinale paradigma versus heterogeniteit volgens het event history paradigma; onafhankelijke verschijnselen volgens het longitudinale paradigma maar een hoge mate van afhankelijkheid volgens het event history paradigma; niet-bestaan van niveaus versus bestaan van niveaus volgens het multilevel paradigma, enz. Dit verklaart de inconsistenties die soms worden waargenomen, afhankelijk van het type analyse dat is uitgevoerd, maar onthult tegelijkertijd dat bepaalde bevindingen in feite complementair kunnen zijn – een multilevel-analyse kan een aanvulling vormen op een transversale, longitudinale of event history-analyse.
19 Een multilevel-benadering lijkt derhalve een nuttige synthese te bieden van de voorgaande paradigma’s, in die zin dat zij sommige van hun resultaten repliceert en er een verklaring voor biedt – bepaalde effecten houden verband met de samenleving, terwijl andere meer verband houden met het individu. In het licht hiervan wordt de waarheid van de volgende verklaring vanzelfsprekend:
“Het menselijk feit kan inderdaad alleen wetenschappelijk begrepen worden door meerdere gezichtshoeken, maar op voorwaarde dat we de controleerbare operatie ontdekken die deze gezichtshoeken gebruikt om het stereoscopisch na te bootsen.” (Granger, 1994)
21 Toch vinden wij het nog te vroeg om te stellen dat de demografie alle mogelijke gezichtshoeken al heeft verkend; de verbanden tussen soorten gedrag die op verschillende aggregatieniveaus worden waargenomen, zijn nog niet goed onderzocht. Individuen die geïsoleerd handelen kunnen bijvoorbeeld een hele gemeenschap waarschuwen voor een probleem dat al haar leden aangaat, wat op zijn beurt kan leiden tot politieke maatregelen op een hoger niveau, enzovoort.